zondag 5 september 2010

Lekker zelf weten

Vanochtend besloot ik tijdens het ontbijt mijn mond een keertje rust te gunnen en mijn brood te kauwen met mijn ogen. Dat viel echt tegen. Het spul kwam niet eens in mijn maag terecht. Bovendien stond ik binnen enkele uren in heel Schiedam West bekend als Bread Eye Vince, en zie maar eens snel van zo’n imago af te komen. Dat lukt je niet. Ik heb ooit iemand gekend, ene Archibald, die trampoline sprong wijzend naar z’n maag. Binnen enkele uren stond hij in integraal Zuid-Holland bekend als Bread Eye Vince, want Trampoline Stomach Archibald vond men zo slecht klinken. Waar bemoeit iedereen zich mee. Als zo’n malloot lekker bekend wil staan als Trampoline Stomach Archibald, dan moet hij dat toch lekker zelf weten.

Vuurtje

Vanmiddag fietste ik door Vlaardingen en ik zag een meisje met een niet aangestoken sigaret in haar fraaie smoeltje in haar jas zoeken naar, naar ik aanneem, vuur. Ik fietste, eveneens naar mijn aansteker zoekend in mijn jas, de stoep op. Toen ik wilde remmen kreeg ik mijn handen niet op tijd uit mijn jaszakken en mijn fiets en ik kwamen tegen het meisje tot stilstand. Het voorwiel draaide nog een nanoseconde door, dwars door de ingewanden van het meisje heen. Ze lag op de grond en keek verschrikt naar haar onderbuik. Die was redelijk onherkenbaar, behalve voor degenen die het meisje van binnen kenden. Je zag darmen, een lever, bloed en veel stront. Ik telde slechts één maag, wat betekende dat ze geen koe was.
“Oh godzijdank, je leeft nog!” riep het meisje.
“Ja uiteraard,” zei ik, verbaasd dat ze zich om mij bekommerde terwijl zij degene was die ongeveer doormidden was gezaagd door mijn nog draaiende voorwiel. Toen zag ik dat ze het niet tegen mij had maar tegen haar ravage die ooit “onderbuik” had geheten. Ik keek eens goed en tussen alle organen vielen te ontwaren: veel gekrijs en een foetus. Hela, ze was zwanger. In paniek trapte ik die ongeboren vrucht doormidden, waarbij het hoofdje wegschoot en in de haven belandde. Het meisje keek geïrriteerd.
“Oh shit shit shìt, sorry!” riep ik. “Hier, om het goed te maken.”
Uit mijn tas diepte ik een set breinaalden op. Ze nam die dankbaar aan, pulkte de laatste stukken foetus tussen haar organen vandaan en stierf. Zo zie je maar dat roken weinig goeds brengt.

vrijdag 13 augustus 2010

Nee joh, het was een kudde buffels

Ik lag met mijn buurmeisje in bed na te genieten van een dampend partijtje seks, toen zij zei: “Er staat een kat voor je slaapkamerdeur.”
Ik luisterde eens aandachtig en hoorde allerlei miauws en nageldeurgekras en zei: “Klopt.”
“Jammer dat het geen paard is,” zei ze, “anders had je een paard in de gang.”
Ik vond het een redelijk komische opmerking van haar, niet in de laatste plaats omdat ie refereerde aan één van de grootste carnavalhits die Nederland rijk is. Maar het kan altijd grappiger…
Ik vroeg haar om eens naar de gang te lopen en daar te gaan kijken, omdat dat paard er wel degelijk stond.
“No way,” zei ze.
“Kom op, doe nou effe.”
“Oké.”
Meisjes ergens toe overhalen, fluitje van een cent.
Ze stond op uit bed, waarbij me opviel dat haar linkerbil symmetrischer en gelijker aan de rechterbil was dan andersom. Ze deed de deur open en liep de gang op…

…Vanuit m’n nest keek ik naar haar nog stuiptrekkende lichaam, waarvan zo ongeveer ieder botje gebroken moest zijn, en dat op de gang voor mijn slaapkamer lag. Van haar gezicht, dat zich nu uitstrekte van haar linkerborst tot haar rechteroor, stegen stofwolken op. Toen die opgetrokken waren, kon ik haar mond, of wat daar nog voor doorging, ontwaren, en daaruit hing een soort mix van speeksel, bloed en tong. Het leeuwendeel van haar tanden hing in de ruimte tussen haar voormalige oog en haar gebroken oogkas. Verderop in de gang lag één van haar borsten, want ik kon een tepel postuum hard zien worden.

Het is toch dolkomisch zeker? Zeggen dat er een paard in je gang staat, dat eigenlijk een kudde buffels is. Die was in volle vaart over haar heen geraasd en stond nu in de keuken, waar zich immers de drinkplaats bevindt. Ik voegde me bij hen en pakte uit de koelkast zo’n lekkere, goed gekoelde pilsener, die ik, mijns inziens, wel had verdiend.

Dieren vergelijken

Na een nachtdienst gedraaid te hebben in Delft, fietste ik tussen de weilanden door terug naar Schiedam. Een koel lentebriesje streelde mijn net zichtbare borsthaar. Het was wel degelijk half zeven. In één van de weilanden die ik passeerde, stond een kudde schapen.
“Heren,” groette ik hen.
“Goedemorgen,” voorzagen de schapen mij van repliek.
Schapen zijn leuke, beleefde dieren, met een vacht die zich bijvoorbeeld prima leent voor de productie van wol. Wol droeg ik op die bewuste ochtend niet. Wel een jeans, een zwart overhemd met het bovenste knoopje los, waardoor mijn borsthaar net zichtbaar was, en een zwart colbertje. De fiets tussen m’n poten completeerde het fucking geheel.
Een troep ganzen vloog over. Ik bekeek hen. Ik keek weg. Ik bekeek hen andermaal, en zag dat één van de ganzen eigenlijk een golden retriever was.
“Goedemorgen,” groette ik de ganzen met de vreemde eend in de bijt.
“Goedemorgen,” antwoordde de golden retriever. De overige ganzen hielden stijf hun muil dicht. Zo zie je maar dat golden retrievers meer fatsoen in hun donder hebben dan ganzen.

De straat stond in brand en iedereen gilde

De straat stond in brand en iedereen gilde. Nee, dat schoot lekker op. “Stop eens met branden en gillen,” zei ik, met mijn vingers knippend, tegen respectievelijk de straat en iedereen. Zowel de straat als iedereen ging verder met haar activiteiten. Zo zie je maar dat een adequaat lijkende aanpak niet altijd het gewenste resultaat oplevert.

Dus ging ik maar boodschappen doen. Toen ik met een tweetal welgevulde tassen de supermarkt verliet, botste een knaapje op een driewieler tegen mij aan. Dat wil zeggen, hij zat op een fietsje met zo’n stang achterop, voortgeduwd door een sympathiek ogende vrouw, waarschijnlijk de baarmoeder. Of nee, moeder. Ik zeg vaak baarmoeder terwijl ik moeder bedoel. Ik haat ongeveer-driejarigen die zichzelf capabel achten om deel te nemen aan het verkeer, maar wel profiteren van mama’s voortduwende kracht, die ze waarschijnlijk ternauwernood kan opbrengen omdat ze door haar vent geslagen wordt en daar geld voor krijgt. Hoe dan ook, het voetje van het ventje raakte lichtjes mijn been.

“Kan je godverdomme niet uitkijken!” was mijn ietwat voorspelbare, doch volkomen begrijpelijke reactie. Ik had mijn tassen neergezet en stond te schreeuwen in het gelaat van de peuter, dat, zo viel me op, geen tekenen van baardgroei vertoonde.
“Door gasten als jij ben ik mijn leven niet zeker. Dat scheurt maar door het winkelcentrum alsof het van jou is, terwijl het waarschijnlijk helemaal niet van jou… Eh… Of wel?”
Dat heb ik nu altijd. Midden in een vurig betoog slaat de twijfel toe. De baar.., nee, moeder mengde zich in het gesprek: “Neen meneer, het winkelcentrum behoort niet toe aan Danny.”
“Aan wie dan wel?” schreeuwde ik, een pirouette draaiend.
“Aan mij,” zei God. “Burn in hell, Danny.”
De kleuter verkoolde en de as waaide weg in oostelijke richting.
“Godverdomme,” zei de baarmoeder, “Dat is nu al de vierde deze week.”
“Het vierde kind van u dat zich deze week waagt aan een puik potje burnen in hell?” vroeg ik.
“Nee, de vierde keer dat ik m’n afspraak met de palindroomarts vergeet.”
Ze gaf een flinke hengst tegen de stang, waardoor het driewielertje wegstoof, in oostelijke richting, net als de as. Het raakte een menigte. Allerlei mensen vlogen door de lucht en er vielen veel gewonden. De vrouw haastte zich in zuidoostelijke richting, waar zich inderdaad de praktijk van een palindroomarts bevond.

Ik pakte mijn tweetal welgevulde tassen weer op en keerde huiswaarts. Daar stond de straat in brand en gilden mensen. Sommige dingen veranderen niet tijdens een halfuurtje boodschappendoen.

Al m'n boodschappen aan gort, verdomme

Met een goedgevulde boodschappentas vol boodschappen fietste ik de stoep voor mijn huis op. Ik zette de tas neer, stapte af en manoeuvreerde mijn fiets in een rek. Op het moment dat ik mijn fiets op slot wilde zetten, ging er een raam open. Het hoofd van de buurvrouw verscheen. Ze zei: “Hé Niks, jouw druiper staat stijf van de ziektes.”
Ze sloot het raam weer.
Ietwat confuus m’n schouders ophalend haalde ik m’n sleutel uit het fietsslot. Op het moment dat ik m’n goedgevulde boodschappentas wilde oppakken, werd die tot moes gereden door een over de stoep razende vrachtwagen. Geïrriteerd rende ik er achteraan, dwong hem tot stoppen en klom naar binnen. Daar trof ik twee mannen aan, die, naar eigen zeggen, heel gewoon waren gebleven. Ik eiste nieuwe boodschappen.
“We vonden het uiterst amusant om uw boodschappen aan gort te scheuren, we bieden onze excuses niet aan en u krijgt geen schadevergoeding of iets dergelijks,” smaalde de chauffeur met z’n verschrikkelijke Limburgse accent. Als er één accent is dat ik haat, is het wel een Marokkaans accent. Maar Limburgs verdient zeker een goeie tweede plek.
Ik sleurde de chauffeur achter z’n stuur vandaan, sloeg hem bewusteloos en legde hem voor het linkervoorwiel. Ik trok een plant uit de grond en klom weer naar boven. Hem met de plant bedreigend, beval ik de bijrijder achter het stuur plaats te nemen.
“Ja maarrr…” Verder kwam hij niet, met z’n debiele Marokkaanse accent. Ik pakte z’n stompzinnige haakneus en trok die 3 centimeter naar beneden, zodat ie niet meer kon praten. Ik pookte de plant nog een paar keer in z’n smoel en droeg hem op om langzaam voorwaarts te rijden. Huilend deed hij het. Het gekrijs dat onder de vrachtwagen vandaan kwam, loog er niet om. De Marokkaan kotste het complete dashboard onder, biddend tot Allah, wat ik trouwens een prima bijnaam vind voor bijvoorbeeld een clown of een god.
Godver, opnieuw dat teringeind fietsen naar de supermarkt.

Behulpzaam als een krokodil

Uit mijn huis klinkt voortdurend het geluid van krijsende vrouwen, knapperende hellevuren, hamers op metaal, blaffende dobermanns, operatiekamers, zagen en loeiende sirenes. Buurtbewoners zijn er inmiddels aan gewend, en passeren mijn woning met een smoel alsof hun neus bloedt. Dat is ook vaak zo, want regelmatig wordt zo’n neus geraakt door een verdwaalde kogel of een voorbijvliegend mes.
Pas stonden twee vrouwen voor mijn deur te praten over de zogenaamd erbarmelijke staat van mijn huis. Ziedend stormde ik naar buiten en vroeg: “Kan ik u ergens mee van dienst zijn?”
“Nou meneer,” zei een vrouw, niet toevallig één van de twee die voor mijn deur bivakkeerden, “Ik kan niet bij dat sterk in prijs verlaagde pak wasmiddel, daar op de bovenste plank. Zou u het mij even kunnen aanreiken.”
“Uiteraard mevrouw,” zei ik, en ik gaf haar de verpakking die ze bedoelde.
“Dank u vriendelijk, hitsige krokodil van me,” knipoogde de vrouw.
Met een erectie die een fors geschapen orang oetan met veel jaloezie zou bekijken, verliet ik de supermarkt.

Balipatu!

Balipatu! Dat woord verzon ik zomaar ineens op straat, op een dinsdagochtend. Balipatu! Het leek me een prima vervanger voor “Welaan dan!” of de “De paden op, de lanen in!” Er sprak een enorme partij positieve energie uit die even daarvoor door mij verzonnen term. Balipatu! Of als groet natuurlijk. Aldus kan “Balipatu!” ook fungeren. Meteen even uitproberen, dacht ik. Ik belde aan bij een willekeurig adres. Kon mij het schelen; het was toch dinsdagochtend.
Een vrouw in ochtendjas – waarom ook niet – opende de deur. Ze rook naar slaap, koffie en sigaretten; in die volgorde.
“Balipatu!” zei ik.
De vrouw bekeek me met een blik die, naast verbazing, ANGST verried. Daar kon ik inkomen. Niet alleen liet ik m’n ogen rood oplichten, ook had ik mijn vleugels, spanwijdte 4,5 meter, uitgeslagen. Aan de uiteinden daarvan wekten roterende messen niet meteen het vertrouwen dat je normaal wèl hebt in – ik noem maar wat – klopgeesten, vampiers, of, dichter bij huis, homoseksuele Marokkaantjes.
“Balipatu!” riep ik. “Balipatu! …Of snap je dat niet?”
De vrouw begon te trillen. Uit haar open mond deed een of andere kreet een ontsnappingspoging, maar die faalde daarin jammerlijk. Jammeren ja… Daar begon de vrouw ook aan.
“Balipatu?” vroeg ik, nu met puppyogen en ingeklapte vleugels. Ik begon haar te aaien. Mijn hand reikte van haar met ochtendjas bedekte, lekker volle kont tot haar voorhoofd. Met m’n wijs- en middelvinger woelde ik door haar kapsel, dat daarvan opknapte.
“Balipatu…” sprak ik troostend, “Balipatu…”
Mijn hand omvatte haar schokkende schouder. “Balipatu….”
Ze vleide zich tegen mij aan en begon van mij te houden, RIGHT THERE AND THEN, je weet toch.
“Niet meer balipatu zeggen,” snikte ze. “Mijn okapi is gestorven aan balipatu. Niet meer balipatu zeggen, alstublieft.”
Ze had wel manieren, zo bleek. Daar was ik wel van gecharmeerd. Edoch… mij verbieden om mijn zelfverzonnen nieuwe woorden uit te kramen? Ik dacht het niet.
“Mevrouw, neemt u nog een slokje koffie, terwijl u uw op professionele wijze behangen muur van dichtbij bekijkt,” stelde ik voor.
Ze stemde toe, en terwijl ze het kopje aan haar mond zette, ramde ik haar smoelwerk, met het kopje er nog tussen, tegen die muur. Het kopje was binnen een nanoseconde met haar gehemelte geïntegreerd. Bloedend gleed ze langs de muur richting vloer, waarbij een oog bleef hangen aan de radiator. Ik liet haar achter.
Geen “Balipatu!” meer zeggen… Geen haar op mijn hoofd, meneer.
Hoofdschuddend sloeg ik alvast mijn vleugels uit en belde aan bij het volgende huis.

Bij de bouwmarkt

Ik had bij de bouwmarkt twee spuitbussen gekocht. Een zwarte en een witte, voor op respectievelijk een wit en een zwart spandoek. Zwart op wit ging probleemloos, maar de witte verf op het zwarte doek pakte niet. Ik griste m’n fiets uit de schuur en scheurde met de spuitbussen richting bouwmarkt. Daar rende ik naar de informatiebalie en zei tegen de blanke bouwmarktmevrouw: “Goedenavond, tijd voor een experimentje. Hebben jullie een neger in dienst?”
“Pardon, wat bedoelt u, meneer?” zei de mevrouw.
“Of jullie een neger in dienst hebben! Want ‘nikker’ vond ik zo onsympathiek klinken.”
“We hebben inderdaad een negroïde persoon in dienst, meneer,” zei de vrouw, lichtelijk bevend, “Hoezo?”
“Halen,” beval ik.
“Ik zal Efferson even roepen meneer.”
Uiteraard. Al die gasten hebben ‘son’ in hun naam, alsof het niet al duidelijk is dat iedere man een zoon is. Even later kwam er een breed glimlachende, dansende neger aanlopen. Zo’n altijd relaxte, vrolijke sambaboy, je kent ze wel. Echt het Effersonnetje in huis.
“Goedenavond meneer, u had mij nodig?” vroeg Efferson.
“Fawaka homeboy. Onlangs heb ik hier twee spuitbussen gekocht, een zwarte en een witte, die…”
Efferson onderbrak m’n zin met gegiechel, dat overging in een bulderlach. “U zei ‘spuit’!” schaterde hij. Ondertussen had hij z’n broek losgeknoopt en hij stond nu z’n erectie ritmisch te masseren.
Ik gaf ‘m een schop in z’n kloten en zei: “Beheers je.”
“Oké.”
“Lang verhaal kort: zwart pakt wel op wit, maar wit niet op zwart. Hier volgt een demonstratie.”
Ik spoot de zwarte bus leeg op het smoelwerk van de blanke, verbijsterde mevrouw. Sambaboy kreeg de volle lading van de witte. De mevrouw bleef zwart, maar de witte verf droop meteen van de neger, waarna die meteen weer z’n vertrouwde kleurtje terugkreeg.
“Ik snap,” zei Efferson, “Niet goed, geld terug.”
Hij graaide in de broek van de nog altijd verbijsterend ogende bouwmarktmevrouw en trok een biljet van 100 euro uit haar kut. Ik nam het aan, zei “Bedankt voor de service, laters broeder” en fietste naar huis. Daar waren meubels.

vrijdag 21 mei 2010

Lekker zuipen met Josef Mengele

Ik moest vanochtend naar de tandarts, dus ik trok m’n nazi-uniform aan, want ik had ‘kamparts’ verstaan. Ik fietste naar de kampartspraktijk. Onderweg keken veel mensen me bewonderend aan, en enkelen brachten joviaal de hitlergroet. Aangekomen bij de praktijk, drukte ik op de bel.
“Welke teringmongool is daar?” klonk het door de intercom.
“Niks hier!” zei ik, eveneens door de intercom. “Aufmachen!”
Binnen sloeg ik de assistente voor haar muil, waarna ik haar de praktijk in sleepte.
“Ha Josef!” groette ik de tandarts, want hij heet Josef. “Wie geht’s?”
Ik smeet de bloedende assistente in de stoel en zei: “We gaan dit goedkope sletje eens stevig onder handen nemen.”
“Wat zei je? Zonder armen en benen?” vroeg de slechthorende Josef en hij amputeerde de tandartsassistente haar ledematen en gooide die door het raam naar buiten, alwaar een homoseksuele politieagent ermee begon te jongleren.
De tandartsassistente, die dekselse romp met dat hoofd, gilde, want ze had pijn. Uit medelijden plakte ik pleisters op haar vier wondjes. Ik liep naar de bar en tapte een biertje.
“Jij ook één, Josef?” vroeg ik.
“Is de paus pedofiel?” antwoordde Josef, die, als het om pilseners gaat, ineens over een prima gehoor beschikt.
Ik tapte er nog een en gaf ‘m aan Josef. Mijn glas was inmiddels al weer leeg, dus ik tapte nog een biertje voor mezelf, dat ik ook binnen een nanoseconde wegwerkte. Strontlazarus – het waren immers vaasjes- liep ik weer naar de assistente in de stoel. Het gegil was inmiddels gestopt. Bewusteloos. Altijd wat met die wijven. Tevens had meneer Mengele haar gebit verwijderd en hij haalde nu, met z’n knieën steunend op de armleuningen, z’n lul, of Schwanz, op en neer in de bek van de tandartsassistente. Ik aanschouwde het tafereel even, pakte de stoel aan de onderkant vast en kieperde het hele zootje om. Josef viel, met z’n lul nog in die bakkes, met z’n smoel tegen de muur. Ik hoorde nog wat gekreun (Mengele) en wat gegorgel (sletje) en verliet fnuikend de praktijk.

donderdag 20 mei 2010

Bestellen met Benno

Ik zat met mijn maat Benno Mouma op een terrasje aan de Bieuwe Ninnenweg. We aten een slaatje en dronken bier. Onderwerp van gesprek: wijven, bier, wijven, muziek, wijven, auto’s, wijven, voetbal, wijven en wijven. Ondertussen bespraken we wijven.
“Kijk eens daar, ouwe zaadpilaar,” wees Benno een wijf aan, dat aan de overkant van de straat paradeerde als ware ze de koningin zelve.
“Godverdomme wat een bollen,” voorzag ik hem van repliek. “Die zijn nauwelijks te missen.”
Ik bewees mijn stelling door m’n blaaspijp te pakken en een verdovend pijltje recht in één van die prammen te schieten. Bijkomend voordeel van m’n bijbaantje als koeienverdover.
“Voorheen had ik gevoel in mijn borsten!” schreeuwde het wicht, terwijl ze ten onder ging. Ze kletterde met haar inmiddels bewusteloze smoel plat op de stoep, die geen centimeter week. In tegenstelling tot haar tanden, die alle uithoeken van de Bieuwe Ninnenweg verkenden.
“Zo dan. Voltreffer, ouwe korhoenpiraat! Daar drinken we er nog eentje op,”zei Benno.
“Zo zit dat.” Ik richtte me tot de serveerster, die met vanalles bezig was, behalve met bestellen. “Héé!” schreeuwde ik. “Moeten we ons vocht aan dit slappe slaatje onttrekken, of ga je nog schenkie schenkie doen?”
Het grietje haastte zich naar binnen, wat ze inderdaad maar beter kon doen. Dat Benno en ik ons uiterst relaxed amuseerden op een terrasje, betekende niet dat we ons ineens geduldig of anderszins humaan gingen gedragen. Kom nou.
Een verwilderde neger kwam aan ons tafeltje staan. Ondanks ons negeergedrag vroeg ie herhaaldelijk om kleingeld. Toen ie voor de zoveelste maal z’n ongewassen klauw voor m’n gezicht liet slingeren, pakte ik ‘m en brak met een soepele beweging drie kootjes. Benno stond op en peunde met gemak z’n ongetwijfeld zieke nieren door de war. Kermend fladderde de zwartjoekel weg, wat ons verbaasde.
“Dat negers gedegen dansers, hardlopers en dieven zijn, wisten we. Maar dat ze ook nog eens kunnen vliegen, is nieuw voor me,” vatte Benno de situatie samen.
“Goed gezegd, ouwe schuimpjesuitdeler. Waar blijft godverdomme ons bier?!”
Daar kwam de serveerster reeds, het dienblad met enorme pullen koud pils balancerend op haar linkerarm. Ze deelde de drankjes uit.
“Bedankt, poes,” zei ik.
“Prrrr…. Miauw,” antwoordde ze gevat.
“ Laat de gevatte antwoorden maar aan mij over, madame,” zei ik geïrriteerd. Ik gaf een subtiel tikje tegen haar dienblad, waarop ze om één of andere reden een aanwijsstok had liggen. Nou ja, subtiel tikje. Eigenlijk sloeg ik opzettelijk dat dienblad kei-hard uit haar poten. Daardoor kwam de aanwijsstok tussen de spaken van een voorbijfietsend grietje terecht. Ze kwam, heel voorspelbaar, ten val, maar bleef hangen in haar voorwiel, dat bleef draaien, waardoor ze keer op keer met haar tronie op de straat kletterde. Al gauw ontstond er een sloot van bloed op de Bieuwe Ninnenweg, waarin kleuters naar hartelust begonnen te spartelen.
Benno en ik klokten ons bier naar binnen, smeten geld in de richting van de serveerster, en bliezen de aftocht. Ik keek nog eenmaal om, en zag de serveerster op de grond liggen hyperventileren met een 2-euro-munt in haar bloedende fontanel.
Een terrasje bezoeken, wat blijft het toch een gedoe…